Ruim tien jaar geleden ontmoetten we elkaar voor het eerst. Onze eerste ontmoeting was kort, maar krachtig. Ik kon toen nog niet vermoeden dat er een duurzame relatie tussen ons in het verschiet lag. Onze tweede ontmoeting was warm en hartelijk. En zo is het altijd tussen ons gebleven. Aanvankelijk moest ik aan je wennen; aan je drukte, veelzijdigheid en je eigenzinnige karakter. Maar toch voelde ik me al vrij snel helemaal bij je op m’n gemak. Je werd m’n thuis.
Als 23-jarig provinciaaltje trok ik naar de grote stad. Aanvankelijk groette ik daar onderweg nog iedereen, zoals ik dat van huis uit gewend was. “Hé meissie! Wat zie je er straolend uit!”, werd er teruggeroepen. Wildvreemden noemden me “Moppie” en “Schat”. Ik vond er m’n eerste baan, m’n eerste vriendje, m’n eerste huis. Ik haalde er m’n rijbewijs, ontdekte er de wereldkeuken, het uitgaansleven, kunst en cultuur. In de stad die mijn vader, toen ik ging ‘emigreren’, nog het Sodom en Gomorra van Nederland had genoemd, leerde ik God en mezelf beter kennen.
Een decennium later houd ik nog steeds zielsveel van deze plek. Er valt hier altijd wel wat te beleven. De stad is als een levend organisme, altijd in beweging. Er is altijd wel iets gaande. En ondanks het feit dat ik er alweer een tijdje woon, valt er ook nog steeds een hoop te ontdekken.
Er zijn massa’s herinneringen verbonden aan deze stad. Ook kan ik nog steeds genieten van de plekken waar ik al talloze keren ben geweest. Het Vondelpark, bijvoorbeeld, op een zonnige dag, als de vogels er fluiten, de honden blaffen en de mensen vrolijk zijn. De Dam, waar je struikelt over de duiven en de toeristen en waar enthousiastelingen nog steeds proberen onder het monument te slapen. Met een beetje mazzel hoor je er ’s avonds de zwoele klanken van een saxofonist, die staat te spelen in de schaduw van de Nieuwe Kerk. De Jordaan, met z’n smalle straatjes, bruine kroegen en terrasjes aan de grachten, waar de Westertoren fier bovenuit steekt. En dan het uitzicht over het IJ vanaf het Centraal Station, waarbij je uitkijkt over het water, waar de pontjes naar Noord, de cruiseschepen en plezierbootjes varen. En af en toe een verdwaalde waterfiets.
Natuurlijk heeft de stad ook minder mooie kanten. Er zijn problemen zoals elke grote stad die kent. En naast de mensenmassa’s, verkeerschaos, criminaliteit en ghetto’s, is er hier dan ook nog het fenomeen Noord-Zuidlijn en alle bijkomende ongemakken van dien.
Maar goed, wat deze stad betreft, loop ik nog steeds met m’n hoofd in de wolken en heb ik vlinders in m’n buik. Ik ben nog steeds verliefd en heb daardoor een blinde vlek voor de mindere karaktereigenschappen. En in de lente is Amsterdam toch echt wel op z’n mooist.
Als 23-jarig provinciaaltje trok ik naar de grote stad. Aanvankelijk groette ik daar onderweg nog iedereen, zoals ik dat van huis uit gewend was. “Hé meissie! Wat zie je er straolend uit!”, werd er teruggeroepen. Wildvreemden noemden me “Moppie” en “Schat”. Ik vond er m’n eerste baan, m’n eerste vriendje, m’n eerste huis. Ik haalde er m’n rijbewijs, ontdekte er de wereldkeuken, het uitgaansleven, kunst en cultuur. In de stad die mijn vader, toen ik ging ‘emigreren’, nog het Sodom en Gomorra van Nederland had genoemd, leerde ik God en mezelf beter kennen.
Een decennium later houd ik nog steeds zielsveel van deze plek. Er valt hier altijd wel wat te beleven. De stad is als een levend organisme, altijd in beweging. Er is altijd wel iets gaande. En ondanks het feit dat ik er alweer een tijdje woon, valt er ook nog steeds een hoop te ontdekken.
Er zijn massa’s herinneringen verbonden aan deze stad. Ook kan ik nog steeds genieten van de plekken waar ik al talloze keren ben geweest. Het Vondelpark, bijvoorbeeld, op een zonnige dag, als de vogels er fluiten, de honden blaffen en de mensen vrolijk zijn. De Dam, waar je struikelt over de duiven en de toeristen en waar enthousiastelingen nog steeds proberen onder het monument te slapen. Met een beetje mazzel hoor je er ’s avonds de zwoele klanken van een saxofonist, die staat te spelen in de schaduw van de Nieuwe Kerk. De Jordaan, met z’n smalle straatjes, bruine kroegen en terrasjes aan de grachten, waar de Westertoren fier bovenuit steekt. En dan het uitzicht over het IJ vanaf het Centraal Station, waarbij je uitkijkt over het water, waar de pontjes naar Noord, de cruiseschepen en plezierbootjes varen. En af en toe een verdwaalde waterfiets.
Natuurlijk heeft de stad ook minder mooie kanten. Er zijn problemen zoals elke grote stad die kent. En naast de mensenmassa’s, verkeerschaos, criminaliteit en ghetto’s, is er hier dan ook nog het fenomeen Noord-Zuidlijn en alle bijkomende ongemakken van dien.
Maar goed, wat deze stad betreft, loop ik nog steeds met m’n hoofd in de wolken en heb ik vlinders in m’n buik. Ik ben nog steeds verliefd en heb daardoor een blinde vlek voor de mindere karaktereigenschappen. En in de lente is Amsterdam toch echt wel op z’n mooist.
Log in om te reageren.