Al maanden zag ik ernaar uit. Ik vond het spannend, maar geloofde dat ik het kon. De anderen ook. Die gaven me daar het hele jaar al klappen voor. Behalve Peter en Jurgen, zij waren net als ik. Wat niemand anders interessant vond, kon hen boeien. Natuurkunde, geschiedenis, sterren. Dat soort dingen. Zij vonden het niet raar als ik urenlang een encyclopedie bestudeerde. Ook zij waren nerds, net als ik.
Vandaag was het dan zo ver, de cito-toets begon. Geslapen had ik niet. Mijn hersenen waren te enthousiast. Ze probeerden zich voor te stellen hoe het zou zijn, vroegen zich af of de opdrachten moeilijk zouden zijn of juist niet. Of er vragen bij zouden zitten waar ik nog nooit over nagedacht had. Dat laatste zou vervelend zijn, want geen vraag had voor mij maar één antwoord. Nog steeds niet. Ik kon niet eten toen ik uit bed kwam, te veel zenuwen in mijn lijf. Wat dat betreft is er niks veranderd. Mijn fruit mocht ik meenemen in een plastic zakje, als ik het zou opeten voordat de bel zou gaan. Ik beloofde het, maar wist dat ik mijn woord niet zou houden.
Als een van de eersten liep ik het lokaal in, euforisch was ik. We mochten nergens aan zitten. Moeilijk vond ik dat. Ik wilde ruiken aan het potlood dat op mijn tafeltje lag. De geur van het doorleefde hout tot me door laten dringen. Zo deed ik dat ook bij het papier van boeken. Nog steeds doe ik dat, nog steeds ruiken die lekker. Net als houten kralen, oude kisten en open haarden.
Plotseling zei de stem voor wie ik respect had: “Jullie mogen nu beginnen.” Ik keek om me heen. Testen werden opengevouwen, een diversiteit aan hoofden boog zich over de toekomst. Mijn hoofd niet, mijn nek was als een vastgeroeste scharnier. Met angstzweet in mijn handen zat ik temidden van stemmen die zwegen. Straks zouden zij weer de kring der spotters zijn. Toen ik ‘s morgens van huis ging, was ik het heel even vergeten. Even was nu voorbij. Net als mijn euforie.
Zijn hand raakte onverwacht mijn schouder aan. Ik schrok, tranen stonden in mijn ogen. “Laat maar zien wat je kunt”, zei hij met een glimlach, “Alles komt goed.” Hij las mijn gedachten. Althans, zo leek het. Ik geloofde hem, voor even, dus verdronk ik in de getallen die voor mij lagen, in de woorden, tekeningen, raadsels en vragen. Mijn hart klopte in mijn keel, mijn wangen werden rood. Opperste concentratie nam bezit van mij, ik wist dat ik het kon.
Hij had me moed gegeven, die voortduurt tot morgen. Hij kreeg gelijk, want alles kwam goed. Judassen gingen ieders huns weegs. Ook ik, nog steeds.
Vandaag was het dan zo ver, de cito-toets begon. Geslapen had ik niet. Mijn hersenen waren te enthousiast. Ze probeerden zich voor te stellen hoe het zou zijn, vroegen zich af of de opdrachten moeilijk zouden zijn of juist niet. Of er vragen bij zouden zitten waar ik nog nooit over nagedacht had. Dat laatste zou vervelend zijn, want geen vraag had voor mij maar één antwoord. Nog steeds niet. Ik kon niet eten toen ik uit bed kwam, te veel zenuwen in mijn lijf. Wat dat betreft is er niks veranderd. Mijn fruit mocht ik meenemen in een plastic zakje, als ik het zou opeten voordat de bel zou gaan. Ik beloofde het, maar wist dat ik mijn woord niet zou houden.
Als een van de eersten liep ik het lokaal in, euforisch was ik. We mochten nergens aan zitten. Moeilijk vond ik dat. Ik wilde ruiken aan het potlood dat op mijn tafeltje lag. De geur van het doorleefde hout tot me door laten dringen. Zo deed ik dat ook bij het papier van boeken. Nog steeds doe ik dat, nog steeds ruiken die lekker. Net als houten kralen, oude kisten en open haarden.
Plotseling zei de stem voor wie ik respect had: “Jullie mogen nu beginnen.” Ik keek om me heen. Testen werden opengevouwen, een diversiteit aan hoofden boog zich over de toekomst. Mijn hoofd niet, mijn nek was als een vastgeroeste scharnier. Met angstzweet in mijn handen zat ik temidden van stemmen die zwegen. Straks zouden zij weer de kring der spotters zijn. Toen ik ‘s morgens van huis ging, was ik het heel even vergeten. Even was nu voorbij. Net als mijn euforie.
Zijn hand raakte onverwacht mijn schouder aan. Ik schrok, tranen stonden in mijn ogen. “Laat maar zien wat je kunt”, zei hij met een glimlach, “Alles komt goed.” Hij las mijn gedachten. Althans, zo leek het. Ik geloofde hem, voor even, dus verdronk ik in de getallen die voor mij lagen, in de woorden, tekeningen, raadsels en vragen. Mijn hart klopte in mijn keel, mijn wangen werden rood. Opperste concentratie nam bezit van mij, ik wist dat ik het kon.
Hij had me moed gegeven, die voortduurt tot morgen. Hij kreeg gelijk, want alles kwam goed. Judassen gingen ieders huns weegs. Ook ik, nog steeds.
Log in om te reageren.