Die man liep dus enorm met zijn plastic tas te zwaaien. Achter hem liepen twee kinderen. Allebei in een trainingsbroek, daarboven droegen ze een windjack. De jassen waren oud, kapot. Uit de gaten kwam de voering naar buiten. Een soort van schuimrubber.
Vroeger pisten wij daar altijd op, op dat rubber. Het schuimrubber zoog onze urine op. We waren met z’n vieren. Soms zat er wel een liter pis in. We knepen dat dan boven het hoofd uit van een jongen in onze buurt die toch niemand mocht. Hij vond alles best, zolang hij maar geen klappen kreeg.
De man met de plastic tas was aan het schelden. Tierend liet hij de kinderen weten dat ze respect voor hem moesten hebben.
Ik liep een tijdje mee in deze droeve tocht. De jongens hadden het hoofd gebogen. Ze liepen achter hun vader die met een agressieve tred ergens heen liep, een bestemming die ik niet kende. Tijdens het haastige lopen bleef hij maar schelden. Het was een domme man. Ik kon dat weten. Zijn wangen kleurden rood, zoals de wangen van een kleuter rood kunnen kleuren na het tekenen van papa en mama. Of na het bakken van zandtaartjes. Vertederend, ongelooflijk vertederend. Maar niet bij een man die respect wilde hebben. Het maakte de scheldende man zwak. Hij wilde respect. Hij vroeg schreeuwend om respect aan kinderen van vier, hooguit vijf jaar. Omdat hij zijn zelfrespect al jaren geleden is kwijtgeraakt.
De kinderen mogen de hele week niet meer gaan zwemmen. Ze konden de kanker krijgen. De man schold veel met kanker. Het zesde letter van het allesvernietigende woord kwam vanuit zijn tenen en rolde over zijn tong naar buiten. Als de ziekte niet iedereen verteert, zou je het misschien kunst kunnen noemen; de manier waarop hij zijn eigen kinderen de kanker wenste.
Ik liep mee in deze beknellende wandeling. Op gepaste afstand, maar ik kon alles horen. Ik liep mee, uitsluitend voor mezelf, voor mijn eigen ik. Het egoïsme won het ruimschoots van mijn medelijden. Ik had die vent nodig voor mijn verhaal. Dit verhaal. Elk woord heb ik aan hem te danken. Dit woord, dat woord en ook deze. Zonder hem had ik deze week verstek moeten laten gaan.
Ik greep niet in. De jongens hadden kattenkwaad uitgehaald. Belletje drukken, oma’s pesten. Dat soort dingen. Goed voor een stevig woord, maar niet voor vreselijke kleineringen en tumoren. Ze mochten de hele herfstvakantie niet meer naar buiten. Dat was het laatste wat ik hoorde.
Nee, dat is niet waar. Het laatste wat ik hoorde was een opmerking gericht aan mij. De man met de plastic tas keek mij aan en zei dat ik op moest pleuren. En ik pleurde op. Zo snel als ik kon. Ik toonde respect aan de man met de rode wangen. En nu voel ik me slecht. De jongens toonden geen respect en zitten nu op hun stapelbed naar buiten te staren. Elk blaadje wat zij uit de bomen zien vallen zie ik ook. Het spijt me jongens. Voor wat het waard is.
Vroeger pisten wij daar altijd op, op dat rubber. Het schuimrubber zoog onze urine op. We waren met z’n vieren. Soms zat er wel een liter pis in. We knepen dat dan boven het hoofd uit van een jongen in onze buurt die toch niemand mocht. Hij vond alles best, zolang hij maar geen klappen kreeg.
De man met de plastic tas was aan het schelden. Tierend liet hij de kinderen weten dat ze respect voor hem moesten hebben.
Ik liep een tijdje mee in deze droeve tocht. De jongens hadden het hoofd gebogen. Ze liepen achter hun vader die met een agressieve tred ergens heen liep, een bestemming die ik niet kende. Tijdens het haastige lopen bleef hij maar schelden. Het was een domme man. Ik kon dat weten. Zijn wangen kleurden rood, zoals de wangen van een kleuter rood kunnen kleuren na het tekenen van papa en mama. Of na het bakken van zandtaartjes. Vertederend, ongelooflijk vertederend. Maar niet bij een man die respect wilde hebben. Het maakte de scheldende man zwak. Hij wilde respect. Hij vroeg schreeuwend om respect aan kinderen van vier, hooguit vijf jaar. Omdat hij zijn zelfrespect al jaren geleden is kwijtgeraakt.
De kinderen mogen de hele week niet meer gaan zwemmen. Ze konden de kanker krijgen. De man schold veel met kanker. Het zesde letter van het allesvernietigende woord kwam vanuit zijn tenen en rolde over zijn tong naar buiten. Als de ziekte niet iedereen verteert, zou je het misschien kunst kunnen noemen; de manier waarop hij zijn eigen kinderen de kanker wenste.
Ik liep mee in deze beknellende wandeling. Op gepaste afstand, maar ik kon alles horen. Ik liep mee, uitsluitend voor mezelf, voor mijn eigen ik. Het egoïsme won het ruimschoots van mijn medelijden. Ik had die vent nodig voor mijn verhaal. Dit verhaal. Elk woord heb ik aan hem te danken. Dit woord, dat woord en ook deze. Zonder hem had ik deze week verstek moeten laten gaan.
Ik greep niet in. De jongens hadden kattenkwaad uitgehaald. Belletje drukken, oma’s pesten. Dat soort dingen. Goed voor een stevig woord, maar niet voor vreselijke kleineringen en tumoren. Ze mochten de hele herfstvakantie niet meer naar buiten. Dat was het laatste wat ik hoorde.
Nee, dat is niet waar. Het laatste wat ik hoorde was een opmerking gericht aan mij. De man met de plastic tas keek mij aan en zei dat ik op moest pleuren. En ik pleurde op. Zo snel als ik kon. Ik toonde respect aan de man met de rode wangen. En nu voel ik me slecht. De jongens toonden geen respect en zitten nu op hun stapelbed naar buiten te staren. Elk blaadje wat zij uit de bomen zien vallen zie ik ook. Het spijt me jongens. Voor wat het waard is.
Log in om te reageren.