“Woah, wat doe jij om 11 ’s avonds nog op werk?” vraagt M. de IT-tovenaar op Facebook. “’t is zaterdag!” “Half een goed boek lezen en half een spannende BBC-docu kijken,” geef ik eerlijk toe.
M.: “Maar het is weekend! Waarom doe je dat niet gezellig thuis?”
Ik: “Klinkt ’t heel heel heel raar als ik zeg dat ik m’n kantoor gezelliger vind dan m’n huis?”
Want “thuis” hier, nee, daar moeten drie aanhalingstekens omheen, “ “ “thuis” “ “, da’s een studentenhuis zonder studenten of andere mensen in ’t algemeen op dit moment. Want ’t nieuwe semester is nog niet begonnen, dus m’n huisgenootjes zijn er nog niet. Ik ben ’t enige levende wezen in huis, er is zelfs geen Harry de Huismuis, zoals in m’n vorige huis. En iedere avond wanneer ik “thuis”-kom, is ‘t hele huis zo donker als een spookhuis (omdat ik die ochtend braaf alle lichten heb uitgedaan). Heel gezellig. Niet.
M.: “En je kamer daar dan? Toen met je verjaardagsfeestje zag dat er heel gezellig uit.”
Ik trek een sip gezicht. Dat kan M. niet zien, dus doe ik maar een
. “Dat kwam door de leuke gasten... Er is inderdaad een overvolle boekenkast, een kneuterige sprei met leuke landschapjes, bloemetjeskussentjes, die ene mooie geschiedenisplaat van Cornelis Jetses. En toch, alle stukjes zijn er, maar ’t puzzeltje klopt nog steeds niet! Want als m’n kamer opgeruimd is, voelt het ziekenhuis-achtig levenloos, en niet-opgeruimd alleen maar rommelig. Ik ben ‘t springlevende bewijs dat niet alle vrouwen alles knus kunnen toveren. Hoeveel kaarsjes ik ook aansteek.”
“Hopelijk wordt het leuker wanneer je huisgenoten weer terug zijn,” schrijft M.
“Hoop ik ook,” verzucht ik, “En ik krijg gelukkig nu ook een vrouwelijk huisgenootje, misschien is zij wel zo’n knus-maak-tovenares. Maar de Grote Vraag blijft koppig staan: Hoe maak ik van m’n huis een thuis?”
M: “Niet zo laat nog op werk rondhangen? Er gewoon meer zijn, misschien?”
M.: “Maar het is weekend! Waarom doe je dat niet gezellig thuis?”
Ik: “Klinkt ’t heel heel heel raar als ik zeg dat ik m’n kantoor gezelliger vind dan m’n huis?”
Want “thuis” hier, nee, daar moeten drie aanhalingstekens omheen, “ “ “thuis” “ “, da’s een studentenhuis zonder studenten of andere mensen in ’t algemeen op dit moment. Want ’t nieuwe semester is nog niet begonnen, dus m’n huisgenootjes zijn er nog niet. Ik ben ’t enige levende wezen in huis, er is zelfs geen Harry de Huismuis, zoals in m’n vorige huis. En iedere avond wanneer ik “thuis”-kom, is ‘t hele huis zo donker als een spookhuis (omdat ik die ochtend braaf alle lichten heb uitgedaan). Heel gezellig. Niet.
M.: “En je kamer daar dan? Toen met je verjaardagsfeestje zag dat er heel gezellig uit.”
Ik trek een sip gezicht. Dat kan M. niet zien, dus doe ik maar een

“Hopelijk wordt het leuker wanneer je huisgenoten weer terug zijn,” schrijft M.
“Hoop ik ook,” verzucht ik, “En ik krijg gelukkig nu ook een vrouwelijk huisgenootje, misschien is zij wel zo’n knus-maak-tovenares. Maar de Grote Vraag blijft koppig staan: Hoe maak ik van m’n huis een thuis?”
M: “Niet zo laat nog op werk rondhangen? Er gewoon meer zijn, misschien?”
Log in om te reageren.