“In Rotterdam tillen de mensen honden op alsof ze geen plasser hebben.” Ik hoorde het in het voorbijgaan, maar het heeft me niet meer losgelaten. Is dat figuurlijk bedoeld? En als dat figuurlijk bedoeld is, wat moet dat dan betekenen? Geen woorden maar daden? Niet bang voor vuile handen misschien? Het zorgde er in ieder geval voor dat elke hond die werd opgetild mij aan dat citaat deed denken. En dat bij elke hond die niet werd opgetild, maar aan een touwtje door de stad werd voortgesleept, mijn ogen naar zijn of haar geslachtsorganen afdaalden.
Bij La Cobreille was geen hond te bekennen. Wel zaten we daar met z’n drieën enorm luxe te eten. Papa iets ondefinieerbaars, mama nog iets ondefinieerdbaarders en jij gewoon je fles met hypoallergene melk. Je zat bij mij op schoot en dat deed de stad goed. Er werd gelachen en gezwaaid naar je. Jij, dol op aandacht, lachte je mooiste glimlach. Ik was er niet, ik was lucht. Bedekt achter je tandeloze smoeltje. Ons zitten was niet vertederend, jouw zitten was betoverend. Terug in de auto sliep je alsof je weken niet geslapen had. Eenmaal thuis raakte je overstuur van het blaffen van de hond van de buren. Hij werd uitgelaten en niet opgetild. Jij bleef nog een kwartier nasnikken. Pas toen ik je vertelde dat honden ook plassers hebben keek je me -inmiddels gestopt met huilen- niet begrijpend aan.
Later die avond zag ik Nederland verliezen van de Russen. Lang geleden dat ik zo dronken ben geweest. Niet zo erg als toen die keer dat mijn vriendin mij moest helpen uitkleden, maar toch. In de ochtend werd ik wakker. Mijn liefste keek me aan en zei dat ik er gehavend uitzag. Zo voelde dat ook. Als ik op straat wakker was geworden, had ik een aalmoes gekregen, maar ik werd niet op straat wakker, maar in het door jou opgemaakte bed.
Ik hoorde mijn zoon huilen. Hij had dringend een schone broek nodig. Ik wilde niet aan honden denken. Dat lukte niet. Toen ik je hoog de lucht in tilde en je in je krankzinnig blauwe ogen keek begreep ik het pas: “In Rotterdam tillen de mensen honden op alsof ze geen plasser hebben” slaat op houden van. Alles over hebben voor een ander, en in Rotterdam hebben mensen soms alles over voor hun honden. Zo erg dat ze niet bang zijn voor ontlasting aan hun handen. Net als bij jou.
Maar nu, jij bent geen hond. Honden zijn stofjes vergeleken bij jouw verschijning. Ik draaide je rond en rond en jij gaf glimlach na glimlach. Jij bent de kroon op het bestaan. Het mysterie tussen man en vrouw. Lief in de zin van goedaardig. Jij bent en wordt een goed mens. Jij wel.
Bij La Cobreille was geen hond te bekennen. Wel zaten we daar met z’n drieën enorm luxe te eten. Papa iets ondefinieerbaars, mama nog iets ondefinieerdbaarders en jij gewoon je fles met hypoallergene melk. Je zat bij mij op schoot en dat deed de stad goed. Er werd gelachen en gezwaaid naar je. Jij, dol op aandacht, lachte je mooiste glimlach. Ik was er niet, ik was lucht. Bedekt achter je tandeloze smoeltje. Ons zitten was niet vertederend, jouw zitten was betoverend. Terug in de auto sliep je alsof je weken niet geslapen had. Eenmaal thuis raakte je overstuur van het blaffen van de hond van de buren. Hij werd uitgelaten en niet opgetild. Jij bleef nog een kwartier nasnikken. Pas toen ik je vertelde dat honden ook plassers hebben keek je me -inmiddels gestopt met huilen- niet begrijpend aan.
Later die avond zag ik Nederland verliezen van de Russen. Lang geleden dat ik zo dronken ben geweest. Niet zo erg als toen die keer dat mijn vriendin mij moest helpen uitkleden, maar toch. In de ochtend werd ik wakker. Mijn liefste keek me aan en zei dat ik er gehavend uitzag. Zo voelde dat ook. Als ik op straat wakker was geworden, had ik een aalmoes gekregen, maar ik werd niet op straat wakker, maar in het door jou opgemaakte bed.
Ik hoorde mijn zoon huilen. Hij had dringend een schone broek nodig. Ik wilde niet aan honden denken. Dat lukte niet. Toen ik je hoog de lucht in tilde en je in je krankzinnig blauwe ogen keek begreep ik het pas: “In Rotterdam tillen de mensen honden op alsof ze geen plasser hebben” slaat op houden van. Alles over hebben voor een ander, en in Rotterdam hebben mensen soms alles over voor hun honden. Zo erg dat ze niet bang zijn voor ontlasting aan hun handen. Net als bij jou.
Maar nu, jij bent geen hond. Honden zijn stofjes vergeleken bij jouw verschijning. Ik draaide je rond en rond en jij gaf glimlach na glimlach. Jij bent de kroon op het bestaan. Het mysterie tussen man en vrouw. Lief in de zin van goedaardig. Jij bent en wordt een goed mens. Jij wel.
Log in om te reageren.