De lichten onder de metrobaan doen waar ze goed in zijn; ze geven een lugubere leegte aan van een stad die is te omarmen en te haten. Schuin tegen de hoek van een betonnen pilaar die de metrobaan ondersteunt, staat een groot stuk karton. Onder het stuk karton steken knieën, voeten en een besmeurde hand naar buiten. Vier vingers staan gespannen, alsof ze willen vertellen welke kant ik op moet gaan. Er mist een duim. Het is Arnoud, ooit arts, nu niet meer dan een op straat poepende lastpak.
We rijden met deze ijzige kou extra rondjes met de soepbus. Wie wil kan mee richting de opvang. Wie dat niet wil krijgt chips,brood en soep. Vandaag spinaziesoep. Een soep die ik niet naar binnen krijg, maar het is warm en de daklozen happen (vaak tandeloos) gretig toe. Ook delen we slaapzakken uit waar we kunnen.
Tijdens de eerste stop staat mevrouwtje ongeduld al klaar. Het vocht druipt uit haar neus. Snel schenk ik de soep in, nog sneller slurpt ze hem naar binnen. Nogmaals schenk ik soep in haar plastic bakje. Tijdens het eten blijft ze mij strak aankijken alsof ze bang is dat ik ervandoor ga. Na haar twee grote zakken naturel chips te hebben toegestopt, gaan we weg. Mevrouw ongeduld blijft achter. Ze wil niet mee. Ze sterft nog liever, dan dat ze in de opvang de nacht doorbrengt. Misschien doet ze dat ook wel, sterven. Sterven van de kou.
Bij een volgende stop heeft een vijftiental jongeren zich gemeld. Jongeren zonder huis, eten en een goede grap. Daklozen vertellen vaak hele slechte grappen. Nooit zullen ze je laten bulderen van de lach. Maar waarom zouden ze ook. De kou en de honger ontnemen iedere creativiteit. We geven ze eten en drinken, delen hier en daar een slaapzak uit. Twee gaan er mee. Het zijn vrouwen. Tweeëntwintig en zevenentwintig jaar. Ze worden tijdens de kou in de nacht belaagd door de mannelijke zwervers. “En ik ben nog ongesteld ook”, zegt de jongste. Toch kan ze het niet laten om bijna direct na dat gezegd te hebben mij te versieren. Ze voert mij soep en ik hap toe. Drie, vier hapjes. Daarna heb ik genoeg en voer ik haar. Haar kiezen zijn rot.
Bij de volgende stop lig ik warm naast het lichaam dat ik beter ken dan mijn eigen lichaam. Zij snurkt zachtjes. Dan wordt ze wakker, uit reflex slaat ze haar armen om mijn borstkas en aait mijn borsthaar. Ze vraagt hoe het was vanavond. Ik mompel dat ik in mijn eentje niet de wereld kan redden. Dan kust ze me welterusten en zegt dat ik stink. Dan ruik ik het ook. De ellende komt vermomd als warme spinaziesoep naar boven.
We rijden met deze ijzige kou extra rondjes met de soepbus. Wie wil kan mee richting de opvang. Wie dat niet wil krijgt chips,brood en soep. Vandaag spinaziesoep. Een soep die ik niet naar binnen krijg, maar het is warm en de daklozen happen (vaak tandeloos) gretig toe. Ook delen we slaapzakken uit waar we kunnen.
Tijdens de eerste stop staat mevrouwtje ongeduld al klaar. Het vocht druipt uit haar neus. Snel schenk ik de soep in, nog sneller slurpt ze hem naar binnen. Nogmaals schenk ik soep in haar plastic bakje. Tijdens het eten blijft ze mij strak aankijken alsof ze bang is dat ik ervandoor ga. Na haar twee grote zakken naturel chips te hebben toegestopt, gaan we weg. Mevrouw ongeduld blijft achter. Ze wil niet mee. Ze sterft nog liever, dan dat ze in de opvang de nacht doorbrengt. Misschien doet ze dat ook wel, sterven. Sterven van de kou.
Bij een volgende stop heeft een vijftiental jongeren zich gemeld. Jongeren zonder huis, eten en een goede grap. Daklozen vertellen vaak hele slechte grappen. Nooit zullen ze je laten bulderen van de lach. Maar waarom zouden ze ook. De kou en de honger ontnemen iedere creativiteit. We geven ze eten en drinken, delen hier en daar een slaapzak uit. Twee gaan er mee. Het zijn vrouwen. Tweeëntwintig en zevenentwintig jaar. Ze worden tijdens de kou in de nacht belaagd door de mannelijke zwervers. “En ik ben nog ongesteld ook”, zegt de jongste. Toch kan ze het niet laten om bijna direct na dat gezegd te hebben mij te versieren. Ze voert mij soep en ik hap toe. Drie, vier hapjes. Daarna heb ik genoeg en voer ik haar. Haar kiezen zijn rot.
Bij de volgende stop lig ik warm naast het lichaam dat ik beter ken dan mijn eigen lichaam. Zij snurkt zachtjes. Dan wordt ze wakker, uit reflex slaat ze haar armen om mijn borstkas en aait mijn borsthaar. Ze vraagt hoe het was vanavond. Ik mompel dat ik in mijn eentje niet de wereld kan redden. Dan kust ze me welterusten en zegt dat ik stink. Dan ruik ik het ook. De ellende komt vermomd als warme spinaziesoep naar boven.
Log in om te reageren.