Maandagmiddag kwart over twee. Ik doe of voetbal niet bestaat. Ondanks alle vlaggetjes. De toeters. De rupsen. De herrie. De aula vol met kinderen. En het grote scherm.
Met mijn ernstigste stem lees ik een verhaal voor over een zonderling die in een klein oud huisje woont. En een jongetje dat geen nee durft te zeggen. Ook niet als zijn zogenaamde vriendjes hem laten oversteken bij rood licht. Of zeggen dat hij snoep moet meenemen uit de winkel.
Na het verhaaltje -waarbij de zonderling en het jongetje natuurlijk vriendjes worden- mogen ze allemaal zelf een kort gedichtje voorlezen. Haperend en stotterend. En stralend als ze de rijmwoorden ontdekken.
Dan strandt onze dappere poging om te doen of alles normaal is. Ik geef ze allemaal een groen vel papier en een stel kleurpotloden. Ik leg uit dat het vel het voetbalveld is. Zij mogen de spelers bedenken. En dat zijn er elf. Daarom heet een voetbalteam een elftal.
Na vier spelers lopen ze vast: We hebben een keeper, een scheids, nog een keeper en een speler. Ik leg uit dat ze hun fantasie mogen gebruiken bij het samenstellen van het team. En dat het belangrijk is dat het niet echt is.
In no time staan er op de velletjes elf poppetjes. Ik schrijf er bij wat ze hebben getekend: een dikzak, een voetbalbaby, de mama van de keeper, een pitch, een extra keeper, een scheidsrechter met extra dunne benen, de meester, de vrouw van de scheidsrechter, oma, een peuter en een verdwaalde Turk.
Als de blaadjes zijn verzameld zegt een jongetje: “Juf? Eigenlijk vind ik voeterbal helemaal niet leuk! Maar met mijn team worden we zeker kampioen. Want als we die dikzak in het doel zetten dan komt er geen bal meer langs!”
Wanneer we het lokaal uitkomen komt de bovenbouw terug van het grote scherm. Ik kan het niet laten om te vragen wat het is geworden. Twee-nul. En dat zonder dikzak…
Met mijn ernstigste stem lees ik een verhaal voor over een zonderling die in een klein oud huisje woont. En een jongetje dat geen nee durft te zeggen. Ook niet als zijn zogenaamde vriendjes hem laten oversteken bij rood licht. Of zeggen dat hij snoep moet meenemen uit de winkel.
Na het verhaaltje -waarbij de zonderling en het jongetje natuurlijk vriendjes worden- mogen ze allemaal zelf een kort gedichtje voorlezen. Haperend en stotterend. En stralend als ze de rijmwoorden ontdekken.
Dan strandt onze dappere poging om te doen of alles normaal is. Ik geef ze allemaal een groen vel papier en een stel kleurpotloden. Ik leg uit dat het vel het voetbalveld is. Zij mogen de spelers bedenken. En dat zijn er elf. Daarom heet een voetbalteam een elftal.
Na vier spelers lopen ze vast: We hebben een keeper, een scheids, nog een keeper en een speler. Ik leg uit dat ze hun fantasie mogen gebruiken bij het samenstellen van het team. En dat het belangrijk is dat het niet echt is.
In no time staan er op de velletjes elf poppetjes. Ik schrijf er bij wat ze hebben getekend: een dikzak, een voetbalbaby, de mama van de keeper, een pitch, een extra keeper, een scheidsrechter met extra dunne benen, de meester, de vrouw van de scheidsrechter, oma, een peuter en een verdwaalde Turk.
Als de blaadjes zijn verzameld zegt een jongetje: “Juf? Eigenlijk vind ik voeterbal helemaal niet leuk! Maar met mijn team worden we zeker kampioen. Want als we die dikzak in het doel zetten dan komt er geen bal meer langs!”
Wanneer we het lokaal uitkomen komt de bovenbouw terug van het grote scherm. Ik kan het niet laten om te vragen wat het is geworden. Twee-nul. En dat zonder dikzak…
Log in om te reageren.