Ik kan me mijn ontmaagding niet goed meer herinneren. Telkens als ik aan mijn ontmaagding denk, zie ik een zilverkleurige borstenhouder voor me. Ik kan alleen niet plaatsen waar het was. De laatste tijd denk ik er veel aan. Meer nog dan aan de oorlog. Het was met Maria. Het was altijd met Maria. Maria is een tijd lang mijn vrouw geweest. Totdat een hartstilstand ons uit elkaar rukte. En nu weet ik mijn eerste keer met haar niet meer te herinneren.
Ik zou niet willen dat Maria mij nu ziet. Ik ben eigenwijs geweest. Ik mocht van haar niet meer alleen uit wandelen, laat staan fietsen. Sorry, Maria. Ik mis je zo. Soms vergeet ik je gezicht, je groeven en kan ik me alleen nog je zilverkleurige bh herinneren.
De pijn wordt zeurend. Het is ondertussen een pijn die langzaam aangenaam wordt. Een pijn die verslavend wordt, zoals een tand die los zit. Een tand die je af en toe heen en weer wiebelt om te voelen of de pijn er nog is, of de pijn nog bestaat.
Terwijl ik mijn naam hoorde roepen, moet ik weer zijn weggezakt. Er werd aan mij getrokken. Mijn achternaam schalde over dit verlaten pad. Iemand tilde mijn fiets op. Ik hoorde in ieder geval een schrapend geluid. Het geluid van een fietsstuur dat over het grind schuurt, het klikken van remmen.
Mijn achternaam komt in echo’s achter mij aan. En als ik door mijn wimpers tuur zie ik een dame in een witte jas gebaren maken en haar mond maakt vreemde vormen. “Meneer Doornbos, u moet nu echt opstaan. Meneer Doornbos, hoe vaak hebben we niet gezegd dat u niet meer alleen naar buiten kan?” De wond op mijn hoofd wordt gedept met een wit vochtige washandje. Ik steek mijn handen voor me uit. Jodium en verband doen hun werk.
Ik zit voor mijn spiegel. Het is nu twee dagen na de val. De zuster zegt dat ik geluk heb gehad. Ik mag nooit meer alleen naar buiten. Die van hiernaast zegt dat ik de Bingo heb gemist. Er waren grootse prijzen te winnen. Dat zal wel. De rechterhelft van mijn gezicht hangt een beetje. Of is het nou mijn linker gezichtshelft. Spiegels zijn verwarrend. Ook voel ik prikkels. Constant prikkels. Dan weer aangenaam, dan weer pijnlijk.
Ik weet nog dat ik mijn eerste rijles kreeg. Maria, mama en mijn zusje zaten op de achterbank. Maria reed met haar voeten mee. Ik hoorde het stampen van haar schoenen. Links, rechts. Mama spoot met de slagroombus aanwijzingen op de ramen. Mijn broer stond langs de kant van de weg hele kleine pannenkoeken te bakken. Ik zwaaide en hij huilde. Mijn zusje was baldadig en trok in één keer aan het stuur. De auto maakte een scherpe bocht. En voor ik het wist werd ik met mijn lichaam uit de auto geslingerd en lag ik buiten op de grond. Ik hoorde roepen, ik zag licht.
Een zuster in een wit pakje schreeuwt mijn achternaam. En ik doe net of ik er niet ben.
Ik zou niet willen dat Maria mij nu ziet. Ik ben eigenwijs geweest. Ik mocht van haar niet meer alleen uit wandelen, laat staan fietsen. Sorry, Maria. Ik mis je zo. Soms vergeet ik je gezicht, je groeven en kan ik me alleen nog je zilverkleurige bh herinneren.
De pijn wordt zeurend. Het is ondertussen een pijn die langzaam aangenaam wordt. Een pijn die verslavend wordt, zoals een tand die los zit. Een tand die je af en toe heen en weer wiebelt om te voelen of de pijn er nog is, of de pijn nog bestaat.
Terwijl ik mijn naam hoorde roepen, moet ik weer zijn weggezakt. Er werd aan mij getrokken. Mijn achternaam schalde over dit verlaten pad. Iemand tilde mijn fiets op. Ik hoorde in ieder geval een schrapend geluid. Het geluid van een fietsstuur dat over het grind schuurt, het klikken van remmen.
Mijn achternaam komt in echo’s achter mij aan. En als ik door mijn wimpers tuur zie ik een dame in een witte jas gebaren maken en haar mond maakt vreemde vormen. “Meneer Doornbos, u moet nu echt opstaan. Meneer Doornbos, hoe vaak hebben we niet gezegd dat u niet meer alleen naar buiten kan?” De wond op mijn hoofd wordt gedept met een wit vochtige washandje. Ik steek mijn handen voor me uit. Jodium en verband doen hun werk.
Ik zit voor mijn spiegel. Het is nu twee dagen na de val. De zuster zegt dat ik geluk heb gehad. Ik mag nooit meer alleen naar buiten. Die van hiernaast zegt dat ik de Bingo heb gemist. Er waren grootse prijzen te winnen. Dat zal wel. De rechterhelft van mijn gezicht hangt een beetje. Of is het nou mijn linker gezichtshelft. Spiegels zijn verwarrend. Ook voel ik prikkels. Constant prikkels. Dan weer aangenaam, dan weer pijnlijk.
Ik weet nog dat ik mijn eerste rijles kreeg. Maria, mama en mijn zusje zaten op de achterbank. Maria reed met haar voeten mee. Ik hoorde het stampen van haar schoenen. Links, rechts. Mama spoot met de slagroombus aanwijzingen op de ramen. Mijn broer stond langs de kant van de weg hele kleine pannenkoeken te bakken. Ik zwaaide en hij huilde. Mijn zusje was baldadig en trok in één keer aan het stuur. De auto maakte een scherpe bocht. En voor ik het wist werd ik met mijn lichaam uit de auto geslingerd en lag ik buiten op de grond. Ik hoorde roepen, ik zag licht.
Een zuster in een wit pakje schreeuwt mijn achternaam. En ik doe net of ik er niet ben.
Log in om te reageren.