“Maar ben jij meer een kattenmens of een hondenmens?” vraagt E., de humanistische drummer, terwijl hij één van zijn twee mini-tijgers optilt en die een kusje op het kopje geeft.
Right. Daar vraagt-ie me wat. “Nou, afgelopen zondag bij mijn ouders drentelde onze hond heel vrolijk over tafel en gooide de stapel rouwkaarten omver. Daarnaast zit mijn nieuwe schooltas nog steeds onder de hondenharen van zaterdag, want toen heeft onze hond bovenop die tas overnacht. Maar katten vind ik eigenlijk een beetje eng…”
Tja. Want E. is de zoveelste kattenpersoon die ik op mysterieuze wijze heb aangetrokken, terwijl ik zelf helemaal niks weg heb van hun lievelingsbeest, want ik ben onhandig, ren altijd heen en weer, en als ik de trap afloop kun je het aan de andere kant van Utrecht nog horen. Maar toch ben ik er altijd omringd door mensen zoals E., die hun kat als een broer of zus zien en er ellenlange telepathische gesprekken mee voeren door het dier recht aan te kijken. Geen wonder dat m’n humanistische drummer – of alle andere kattenmensen die ik ken- zich niks aantrekt van wat de rest van het universum vindt, alleen daar opduikt waar hij zelf wil, en in z’n uppie prima in z’n vacht zit.
Het tegenovergestelde: mensen die van honden houden. “Katten, dat vind ik geniepige, onbetrouwbare dieren” zei de pa van m’n beste vriendin ooit, die zo’n dog whisperer is dat hij zelfs van een angstige vuilnisbakkenras uit ‘t asiel nog een knuffelbaar familiebeest wist te maken. Natuurlijk is hij zelf ook een gezellige lobbes. Ander voorbeeld: m’n zusje. Ik geloof dat haar eerste woordjes “ik wil een hond” waren. Die kreeg ze pas toen ten eerste alle konijnen onder de zoden lagen, en ten tweede, wij niet naar Zweden emigreerden. Mijn moeder had namelijk beloofd dat als we naar Zweden zouden emigreren we een hond zouden krijgen, maar toen het hele verhuizen naar ’t Hoge Noorden niet doorging, kreeg de familie toch een hond. Omdat het anders zo sneu zo zijn. En dus hebben we een hond die net zo’n gezelligheidsbeest, net zo aanhankelijk, net zo slecht tegen alleen zijn kan, net zo’n party animal is als mijn zusje en mijn jongste broertje.
“Woehoe, Sol, ik vroeg je wat!” roept E., terwijl hij de kat voor mijn hoofd heen en weer beweegt. Daardoor schrik ik wakker uit mijn gedachten. “Ehm, nu klink ik echt angsthazig,” mompel ik “maar geen van beiden. Onze hond is echt heel cool, en jouw twee katten ook, maar ik vind katten en honden, oh ja en paarden en ezels en pony’s, de hele Ark van Noach eigenlijk, allemaal ontzettend eng. Ik ben meer van de legendarische beesten, het monster van Loch Ness ofzo….”
Right. Daar vraagt-ie me wat. “Nou, afgelopen zondag bij mijn ouders drentelde onze hond heel vrolijk over tafel en gooide de stapel rouwkaarten omver. Daarnaast zit mijn nieuwe schooltas nog steeds onder de hondenharen van zaterdag, want toen heeft onze hond bovenop die tas overnacht. Maar katten vind ik eigenlijk een beetje eng…”
Tja. Want E. is de zoveelste kattenpersoon die ik op mysterieuze wijze heb aangetrokken, terwijl ik zelf helemaal niks weg heb van hun lievelingsbeest, want ik ben onhandig, ren altijd heen en weer, en als ik de trap afloop kun je het aan de andere kant van Utrecht nog horen. Maar toch ben ik er altijd omringd door mensen zoals E., die hun kat als een broer of zus zien en er ellenlange telepathische gesprekken mee voeren door het dier recht aan te kijken. Geen wonder dat m’n humanistische drummer – of alle andere kattenmensen die ik ken- zich niks aantrekt van wat de rest van het universum vindt, alleen daar opduikt waar hij zelf wil, en in z’n uppie prima in z’n vacht zit.
Het tegenovergestelde: mensen die van honden houden. “Katten, dat vind ik geniepige, onbetrouwbare dieren” zei de pa van m’n beste vriendin ooit, die zo’n dog whisperer is dat hij zelfs van een angstige vuilnisbakkenras uit ‘t asiel nog een knuffelbaar familiebeest wist te maken. Natuurlijk is hij zelf ook een gezellige lobbes. Ander voorbeeld: m’n zusje. Ik geloof dat haar eerste woordjes “ik wil een hond” waren. Die kreeg ze pas toen ten eerste alle konijnen onder de zoden lagen, en ten tweede, wij niet naar Zweden emigreerden. Mijn moeder had namelijk beloofd dat als we naar Zweden zouden emigreren we een hond zouden krijgen, maar toen het hele verhuizen naar ’t Hoge Noorden niet doorging, kreeg de familie toch een hond. Omdat het anders zo sneu zo zijn. En dus hebben we een hond die net zo’n gezelligheidsbeest, net zo aanhankelijk, net zo slecht tegen alleen zijn kan, net zo’n party animal is als mijn zusje en mijn jongste broertje.
“Woehoe, Sol, ik vroeg je wat!” roept E., terwijl hij de kat voor mijn hoofd heen en weer beweegt. Daardoor schrik ik wakker uit mijn gedachten. “Ehm, nu klink ik echt angsthazig,” mompel ik “maar geen van beiden. Onze hond is echt heel cool, en jouw twee katten ook, maar ik vind katten en honden, oh ja en paarden en ezels en pony’s, de hele Ark van Noach eigenlijk, allemaal ontzettend eng. Ik ben meer van de legendarische beesten, het monster van Loch Ness ofzo….”
Log in om te reageren.