'Ik haat je', zegt hij tegen mij.
'Ik zei tegen haar: ik haat je'.
Henk is naast me komen zitten in de trein. Naar Schiphol.
Bruine ogen, pet, stoppelbaard. Hij ruikt. Naar rook, sigaretten. Zijn wijsvinger is geel. Bruine tanden, een voortand mist.
Hij kijkt me nieuwsgierig aan. Glimt.
'Ik ben Henk', zegt hij. Steek direct zijn hand uit en praat. Ik luister.
'Ben je getrouwd?', vraagt hij even later. Toe maar, denk ik. En voor ik kan nadenken zeg ik: 'nee'. Fout antwoord, weet ik. Ik heb een vriend, herstel ik.
'Tuurlijk', zegt hij, 'zo'n mooie vrouw'.
Gelukkig, denk ik, blij met mijn vriend
'Ik had een vriendin', vertelt Henk. Hij benadrukt het - had - .
'Ik was gelukkig met haar hoor'. We zouden trouwen. Ze wilde een kindje, ik ook. Huisje, boompje, beesje, kindje. Haha! Je weet wel'.
Dan betrekt zijn gezicht. 'Ik heb haar betrapt met Archibald. Uit de eigen straat. In de fietsenkelder. Daar stonden ze tegen elkaar. Te lebberen, enzo, je weet wel.
Ik schreeuwde, en ze schrokken! Lieten elkaar los.
Toen keek ze me aan en ik zei: ' Ik haat je'. En ik schreeuwde: ' Ik haat je'.
Snap je?' vraagt hij mij. Ik knik.
'Jij mag hopen dat je dat nooit meemaakt', zegt hij.
'Ik vermoord haar en hem erbij'.
'Echt?' vraag ik.
'Nou, wat denk je?' zegt Henk.
Dan glimlacht hij naar mij.
'Maar jij? Is het dik aan met die vriend?' Hij geeft me een vette knipoog.
'Ik ga op reis', zeg ik. 'Naar Patagonia'.
'En ik moet nu overstappen'. .